ONKRUID WIEDEN
Het is opvallend dat als mensen voor het eerst bij mij yogalessen komen volgen ze vaak ambitieuze werkers zijn, verwikkeld in veeleisende banen en van zichzelf het meest onmogelijke eisen zonder enig zelfbesef van wat ze nog meer nodig hebben in het leven.
Opmerkelijk is dat hun instelling in de loop der jaren verandert. Hun verwachtingen worden reëler, minder groots en indrukwekkend. Zelfs bij jongeren is dat het geval nadat er – en dat komt steeds vaker voor – sprake is van een burn-out omdat ambities een opgejaagd dier van hen maakten.
Vanuit de wereld te moeten veroveren en je zelf te moeten waarmaken, toegroeien naar een meer creatieve leefwijze om dichter bij jezelf te komen en te leven en te werken. Vaak gaat zo’n proces van nieuw besef gepaard met een crisis.
Het doet me denken aan een periode, vele jaren geleden, waarin mij dat ook overkwam en ik ineens ziek werd. In geen jaren was ik zó ziek geweest. Ik was altijd onvermoeid doorgegaan, had als leraar blindelings gewerkt om mijzelf volledig te geven aan dat wat ik meende te moeten betekenen voor anderen/voor mijn leerlingen. Van de ene dag op de ander dag was ik lichamelijk ineens een wrak geworden en was het absoluut mis. Toch was het niet zozeer de pijn van mijn lichaam die me verontrustte als wel het feit dat er psychisch iets geknapt was. Ik voelde geen hart meer in mijn lijf. Alle leven was eruit verdwenen. Ik kende geen gevoel, geen bezieling meer, en niets raakte of prikkelde me nog. Ik bestond uit doffe doodsheid. En dat gevoel was zó radicaal dat ik juist daar heel depressief van werd. Ik had geen zin om te eten maar ook geen zin om niet te eten. Ik had geen zin om te slapen maar ook geen zin om niet te slapen. Ik had geen zin om een stap te zetten maar ook geen zin om geen stap te zetten. Ik had geen zin om te staren maar ook geen zin om niet te staren. Ik had geen zin in niets maar ook geen zin in iets want er was gewoon helemaal niets.
Je zou kunnen zeggen dat een mens hiermee het ultieme had bereikt: het totale niets. Maar dat was het niet. Het was zo’n verlatenheid van God en iedereen, dat ik mijn vuisten balde van woede over het feit dat zo’n innerlijke niksheid recht van bestaan kon hebben. Dat is de zwaarste psychische beproeving, zo leek mij, om een koude dode lege pop te zijn die desondanks via een aards onontkoombaar ademapparaat gedwongen werd om te moeten blijven doorademen. Als mensen mij vertellen over hun depressieve periode, dan weet ik direct wat zij bedoelen.
Toen gebeurde er iets opmerkelijks. Na een paar weken werd ik midden in de nacht wakker uit een droom over mijn tuin. Ik herinner me, nog half slapend, dat ik in mijn droom aan het wieden was om wat onkruid weg te halen. Ineens schoot ik overeind. Ik realiseerde me plotseling dat ik wérkelijk zin had om onkruid te gaan wieden. En het feit dat ik voelde dat ik zomaar weer ergens zin in had, deed plotseling het leven in mij terugkeren. Ik voelde mijn hart warm worden, mijn bloedstroom letterlijk op gang komen, en mijn zin voor het leven weer terugkeren als een plotseling openbloeiende bloem. Het onkruid was gewied, en de dode afgestorven duisternis was voorbij.
Maar mijn verbazing was nog niet over. Want de volgende dag ontdekte ik dat veel van mijn plannen die ik vlak voor mijn ziek-zijn nog volop had gekoesterd totaal verdwenen waren. Ik was ineens veel simpeler geworden. Was ik voordien maandenlang bezig geweest met het verwezenlijken van allerlei verlangens, zoals lange reizen te gaan maken en een stukje grond in Frankrijk te willen kopen…niets van dat alles bleef nog over. Mijn verlangen was eenvoudig heel dicht bij mezelf te zijn, op mijn eigen plekje, in alle rust wat te werken in de tuin, schrijven, hout te zagen, naar de zon te kijken, de vogels te horen en de dingen met aandacht uit te voeren.
Ik volgde mijn hart, ook al was ik mij daar niet zo van bewust. Mijn hart had helemaal geen zin in onrustige reis- en vertrekplannen. Bovendien had het hart zijn buik vol van mijn jarenlange ambitieuze hardwerkende ‘ klaar stanerij’ in mijn baan, door weinigen gezien en door niemand beloond. (Heel stiekem wil een mens in die fase nog dik beloond worden.)
Vanaf dat moment verliep het leven zoveel makkelijker en eenvoudiger en hartverwarmender. Allerlei onverwachte veranderingen vielen me zomaar in mijn schoot zonder dat ik daar op uit was. Ik had het Tao zijn eigen gang in mijn leven weer teruggegeven.
Het deed me denken aan het eenvoudigste zinnetje dat ik ooit gehoord had van een boeddhistische monnik tijdens mijn verblijf in India. Het was in een kleine duistere tempel in Delhi, waar ik hem ontmoette. Staande voor een Boeddhabeeld zei hij me heel simpel: “Als je inademt, adem je in. Als je uitademt, adem je uit.” Zo simpel was het dus. Vele boeken had ik gelezen over de adem, maar op dat moment vielen mijn adem en ik samen. Ik hoefde niets te doen en te worden, als alleen samen te zijn met het opkomen en dalen van mijn adem. Het leven tot leven te brengen.
Ik wilde alleen nog leven zonder bekommerd te zijn over het raadselachtige volgende moment. Gewoon thuis, tijdens het wieden. Meer niet…