LIEF BLAADJE, KOM MAAR
Er bestaat hier in het Westen een pronkzucht, zelfs een overtroefdrift, om te laten zien: Kijk ik ben het beste blaadje aan de boom. Ik weet het net wat beter, ik heb net wat meer vrienden en volgers dan mijn vrienden, ik heb net iets meer smaak dan degenen om mij heen, ik heb net wat meer over voor een ander dan anderen, ik heb net wat meer skills en kwaliteiten, ik ben net wat meer ingenieus, ik …
En dat is een heel sneu gevoel want daardoor ontstaat er continue onrust tussen de blaadjes. Ze kunnen nooit rustig slapen want er vindt in hun ik-dromen altijd wel een ritselende concurrentieslag plaats. Óf ze worden daarin verslagen – en dat is meestal het geval – of ze triomferen. En overdag willen ze blijvend het beste blaadje van de boom zijn want het lijkt ingegoten te zijn in de aard van hun blaadjeswezen. Het lijkt of ze niets anders kunnen.
Of toch? Durven ze een stapje terug te zetten naar de innerlijke rust van hun werkelijke blaadjes-aard? Naar de stroom van de boom die hen graag wil laten meestromen in een grotere levensstroom dan te blijven hangen in hun kleine ikje? Nee, dat lijkt een stap te ver, terug naar verliezen van hun eer, en het beeld te moeten loslaten dat de blaadjes nou eenmaal van zichzelf hebben. Dus blijven ze vergaren, goodwill en eer en aanzien verzamelen. Zo ontstaat er, net als in de hele wereld, constant onderlinge onrust in de boom.
Maar de boom zelf, onopgemerkt, is de moeder van alle leven. De oerbron. Het geheel. Van haar sapstromen hangt alles af.
Zij kijkt rustig toe. Alle blaadjes vergeten haar, maar de boom vergeet hen niet. Ze is er altijd. Rondom hen, in hen…
En dan kan het zomaar gebeuren, heel zelden, heel soms – o wonder – dat er ineens een verlangend blaadje stil en zacht alle rumoer van de anderen loslaat en zich nestelt in haar armen . “O lief blaadje”, hoor je de boom dan zacht zeggen. “Kom maar…”